Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA7971

Datum uitspraak2000-01-18
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers98/2664
Statusgepubliceerd


Indicatie

De in een uitkering ingevolge de Wet uitkeringen burgeroorlogsslachtoffers 1940-1945 begrepen toeslag op grond van artikel 19 WUBO is te beschouwen als een periodieke uitkering van publiekrechtelijke aard als bedoeld in artikel 30, eerste lid, aanhef en onderdeel a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, op welke grond deze toeslag belast is. Belanghebbende beroept zich voorts op een toezegging die volgens hem door een medewerker van een andere belastingeenheid is gedaan aan belanghebbendes gemachtigde met betrekking tot een andere belastingplichtige, waaruit hij afleidt dat de toeslag onbelast dient te blijven. Het Hof oordeelt dat in casu aan de uitlating van de belastingdienst-medewerker geen in rechte te beschermen vertrouwen kan worden ontleend.


Uitspraak

98/2664 GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Derde Enkelvoudige Belastingkamer UITSPRAAK op het beroep van X te Z, belanghebbende, tegen een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst te P, de inspecteur. 1. Loop van het geding Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 11 juni 1998, aangevuld bij brieven van 31 juli en 18 augustus 1998. Het beroep is gericht tegen de uitspraak met dagtekening 25 mei 1998 van de inspecteur, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1996. De aanslag werd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 51.477. Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 48.768. De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend. Hij concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak. Ter zitting van 2 maart 1999 zijn verschenen en gehoord belanghebbende, vergezeld van mr. A als zijn gemachtigde en diens echtgenote, B, alsmede de inspecteur, vergezeld van C. De gemachtigde heeft een pleitnota voorgedragen en zes bijlagen overgelegd waarvan de inhoud als hier ingelast geldt. Van de door de gemachtigde overgelegde stukken heeft de wederpartij kunnen kennisnemen en zich erover kunnen uitlaten. Ter zitting bleek dat belanghebbende geen vertoogschrift had ontvangen. Het Hof heeft hem in de gelegenheid gesteld schriftelijk op het vertoogschrift te reageren. Bij brief van 22 maart 1999 heeft de gemachtigde van belanghebbende op het vertoogschrift gereageerd. De inspecteur heeft op deze brief gereageerd bij brief van 20 april 1999. Ter zitting van 6 juli 1999 zijn verschenen en gehoord belanghebbende, zijn gemachtigde en diens echtgenote voornoemd, alsmede de inspecteur. De gemachtigde heeft een pleitnota met twee bijlagen overgelegd waarvan de inhoud als hier ingelast geldt. Van deze pleitnota met bijlagen heeft de wederpartij kunnen kennisnemen en zich erover kunnen uitlaten. Op 20 juli 1999 heeft het Hof mondeling uitspraak gedaan waarvan het proces-verbaal op 2 augustus 1999 aangetekend aan partijen is verzonden. Bij brief ter griffie ontvangen op 19 augustus 1999 heeft belanghebbende verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Het daarvoor verschuldigde griffierecht is tijdig op de postrekening van het Gerechtshof bijgeschreven. 2. Tussen partijen vaststaande feiten 2.1. Belanghebbende, geboren in 1937, genoot in 1996 onder andere een uitkering ingevolge de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: WUBO) van ƒ 16.824,62. In deze uitkering was begrepen een toeslag op grond van artikel 19 WUBO van ƒ 2.709. Belanghebbende heeft deze toeslag niet opgenomen in zijn aangifte inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen 1996. 2.2. Naar aanleiding van een uitspraak van het Hof ‘s-Gravenhage van 26 maart 1996, nummer 93/3363, V-N 1996, blz. 4830 vond op 3 mei 1996 een telefoongesprek plaats tussen mr. D van de Belastingdienst Ondernemingen Q en de gemachtigde van belanghebbende, mr. A. 2.3. In zijn schriftelijke reactie op het vertoogschrift schrijft gemachtigde onder meer het volgende: “Ik wil nogmaals herhalen wat de inspecteur mij op 3 mei 1996 heeft medegedeeld. Zij begon mij met mijn overwinning te feliciteren. Ik heb haar geantwoord: “Mevrouw, ik ben 73 jaar, op die leeftijd denk je niet meer aan winnen of verliezen. Waar het om gaat is dat deze oorlogsgetroffenen nu eindelijk eens weten waar zij, voor wat de belastingheffing over de artikel 19 Wubo toeslag betreft, aan toe zijn.” Het gesprek werd in de huiskamer gevoerd en mijn vrouw is bereid dit, eventueel onder ede, te bevestigen. Mevrouw D deelde daarop mede het daarmede eens te zijn, als ook dat na overleg met het Ministerie van Financiën besloten was uitvoering aan die uitspraak te geven. Ik maakte daaruit op dat het Ministerie van Financiën besloten had van het instellen van beroep in cassatie af te zien.” 2.4. In een brief aan de Staatssecretaris van Financiën van 19 juni 1996 schrijft A onder meer het volgende: “Hiermede kom ik terug op de correspondentie tussen de Vereniging Dwangarbeiders Nederland Tweede Wereldoorlog en Uwe Excellentie inzake de belastingheffing van de toeslag ex artikel 19 Wubo, laatstelijk uw brief van 28 januari 1993 DB 92/4431. Het zal u ongetwijfeld bekend zijn, dat over deze zaak een procedure voor de belastingkamer van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage werd gevoerd. De inspecteur deelde namelijk tijdens de eerste zitting op 31 maart 1995 op een desbetreffende vraag van de voorzitter mede, uw standpunt te verdedigen. Het zal u inmiddels ook bekend zijn dat: het gerechtshof bij zijn uitspraak van 26 maart 1996, nummer 93/3363, voor wat belanghebbende betreft, heeft geoordeeld dat genoemde toeslag buiten de heffing van de loonbelasting dient te worden gelaten; de inspecteur mij op vrijdag 3 mei 1996 heeft toegezegd deze uitspraak te zullen nakomen. Het instellen van cassatie werd dan ook nagelaten.” 2.5. In een brief van 1 juli 1996 schrijft D aan A onder meer het volgende: “Bij deze bericht ik u inzake de uitvoering van de uitspraak Hof den Haag 26 maart 1996, nummer 93/3363 ten aanzien van uw client E. Op 6 mei, 12 mei en 19 juni 1996 ontving ik van u brieven hieromtrent. Op de punten genoemd in uw brieven zal ik hieronder ingaan. Uitvoering van de uitspraak Uit de uitspraak blijkt dat de betreffende toeslag in uw geval onbelast verstrekt mag worden. Ik heb goedgekeurd dat dit gebeurt vanaf het moment dat u in bezwaar en beroep bent gekomen, namelijk februari 1993.” (…) Reikwijdte van de uitspraak In uw brief van 19 juni 1996 geeft u aan dat naar uw mening de betreffende Hof-uitspraak voor een grotere groep zou gelden. Deze brief is door u tevens naar de Staatssecretaris gezonden. Het zal u duidelijk zijn dat ik als individueel inspecteur geen beleidsmatige uitspraken kan doen. Het antwoord op deze brief zal dan ook niet door mij maar door het Ministerie van Financiën worden gegeven.” 2.6. In een brief van 24 oktober 1996 aan de Belastingdienst/Ondernemingen Q schrijft de Staatssecretaris van Financiën onder meer: “In Infobulletin nr. 22 van dit jaar is onder de nrs. 829 en 830 een publicatie opgenomen met betrekking tot bovengenoemd onderwerp. Een afschrift hiervan is bijgevoegd. Hierin is aangegeven dat de beslissing van het Hof Den Haag in strijd is met het gevoerde beleid. De brief van mr. A van 19 juni 1996 die aan u is gezonden en waarvan de behandeling is overgenomen, is inmiddels beantwoord. Een afschrift van dit antwoord treft u hierbij eveneens aan.” 2.7. In een brief van 24 oktober 1996 aan A schrijft de Staatssecretaris van Financiën onder meer het volgende: “Met belangstelling las ik uw bovenvermelde brief, uw daaropvolgende brieven van 28 juli, 6 augustus en 4 september 1996, alsmede de brief van 19 juni 1996 aan mw. mr. D van de Belastingdienst/Ondernemingen Q. In die brieven gaat u in op de gevolgen van de uitspraak van het Gerechtshof te Den Haag van 26 maart 1996, nr. 93/3363. Het hof besliste in die uitspraak dat de toeslag op grond van artikel 19 van de Wet uitkeringen burgeroorlogsslachtoffers 1940-1945 (WUBO) met toepassing van het gelijkheidsbeginsel buiten de heffing van loonbelasting dient te worden gelaten. De inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen Q heeft u vervolgens toegezegd het in geschil zijnde belastingbedrag aan de heer E te restitueren. Zoals u weet, is de door het hof genomen beslissing in strijd met het door mij gevoerde beleid. Ik zou de uitspraak dan ook zeker aan de Hoge Raad hebben voorgelegd. Door de toezegging van de inspecteur, vastgelegd in de u toegezonden brief d.d. 1 juli 1996 en die uiteraard dient te worden nagekomen, is er in deze zaak echter geen belang meer waarover kan worden geprocedeerd.” 3. Geschil In geschil is of de toeslag ex artikel 19 WUBO belast is, hetgeen de inspecteur verdedigt en belanghebbende bestrijdt. 4. Standpunten van partijen 4.1. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken. 4.2. Ter zitting van 6 juli 1999 is namens belanghebbende hier nog het volgende aan toegevoegd. Over het telefoongesprek met D op 3 mei 1996 liet mevrouw B, die in eerste instantie de telefoon aannam omdat haar echtgenoot niet thuis was, zich als volgt uit: “Ik heb toch zo’n raar mens aan de telefoon gehad. Het leek wel of ze dronken was”. Namens belanghebbende is verder verklaard dat vervolgens D telefonisch aan A heeft meegedeeld dat na overleg met het Departement besloten was aan de uitspraak van Hof ’s-Gravenhage van 26 maart 1996 gevolg te geven. Voorts is namens belanghebbende verklaard dat, toen D A met zijn overwinning feliciteerde, A heeft geantwoord: “Mevrouw, ik ben 73 jaar oud, op mijn leeftijd denk je niet meer aan winnen of verliezen. Waar het om gaat is dat deze groep oorlogsslachtoffers nu eindelijk eens weet, waar ze voor wat betreft de belastingheffing over de artikel 19 WUBO toeslag aan toe zijn.” Namens belanghebbende is gesteld dat D verklaarde het daarmee eens te zijn. Tenslotte is namens belanghebbende gesteld dat de inspecteur de uitlating van D niet kan weerspreken omdat hij haar niet persoonlijk gesproken heeft en dat het arrest van de Hoge Raad van 12 juni 1996 niet van toepassing is omdat in dit arrest de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 12 september 1991 niet aan de orde is gekomen. 4.3. Ter zitting van 6 juli 1999 heeft de inspecteur nog verklaard dat hij D niet rechtstreeks heeft benaderd maar via een collega omdat ze niet meer bij de Belastingdienst werkte, dat de procedure voor het Hof ’s-Gravenhage die heeft geleid tot de uitspraak van 26 maart 1996 geen proefprocedure was, dat de handelwijze die de Belastingdienst normaliter heeft bij proefprocedures in dat geval niet is toegepast, dat D zonder overleg met het Ministerie van Financiën tegen A heeft gezegd dat de uitspraak van 26 maart 1996 gevolgd zou worden, dat de uitspraak van de Centrale raad van Beroep van 12 september 1991 niet bindend is voor het fiscale recht, dat artikel 19 WUBO vergelijkbaar is met artikel 21 Wet Uitkering Vervolgingsslachtoffers 1940-1945, dat de artikel 19 WUBO toeslag niet bedoeld is voor specifiek medische kosten en dat het gelijkheidsbeginsel niet geschonden is omdat er geen sprake is van beleid. 5. Beoordeling van het geschil 5.1. In zijn arrest van 12 juni 1996, nr. 31131, BNB 1996/251 heeft de Hoge Raad beslist dat de ingevolge artikel 19 WUBO verleende toeslag is te beschouwen als een periodieke uitkering van publiekrechtelijke aard als bedoeld in artikel 30, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, op welke grond deze toeslag belast is. Belanghebbende beroept zich op een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 12 september 1991. In deze uitspraak heeft de Centrale Raad beslist dat de ingevolge artikel 19 WUBO verleende toeslag geen inkomen is in de zin van de Toeslagenwet. Deze uitspraak is in casu echter niet relevant, aangezien hier aan de orde is de vraag of de toeslag inkomen is in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting, welke vraag door de Hoge Raad in zijn hiervoor genoemde arrest bevestigend is beantwoord. 5.2. Belanghebbende beroept zich voorts op een toezegging die volgens hem namens de inspecteur van de Belastingdienst Ondernemingen Q is gedaan in een telefoongesprek met zijn gemachtigde op 3 mei 1996, naar aanleiding van een uitspraak van het Hof ‘s-Gravenhage van 26 maart 1996, nummer 93/3363, V-N 1996, blz. 4830. In deze procedure, waarin A optrad als gemachtigde van een andere belanghebbende, was eveneens de belastbaarheid van de toeslag ex artikel 19 WUBO in geschil. Het Hof ‘s-Gravenhage heeft in deze procedure beslist dat de toeslag buiten de heffing van loonbelasting dient te worden gelaten. Volgens belanghebbende had deze procedure het karakter van een proefprocedure. 5.3. Uit de kwalificatie van de onder 5.2 genoemde procedure als proefprocedure en uit de uitlatingen van D tijdens het onder 2.3 en 4.2 geciteerde, door gemachtigde weergegeven telefoongesprek leidt belanghebbende af dat de Staatssecretaris van Financiën, bij monde van D, heeft toegezegd gevolg te geven aan de uitspraak van Hof ‘s-Gravenhage van 26 maart 1996, nr. 93/3363 niet alleen ten aanzien van de betreffende belanghebbende, maar ten aanzien van alle genieters van een artikel 19 WUBO toeslag. Hij is dan ook van mening dat de toeslag ook in zijn geval onbelast moet blijven. 5.4. De inspecteur bestrijdt dat de procedure voor Hof ‘s-Gravenhage een proefprocedure betrof. Verder stelt hij dat D zonder overleg met het Ministerie van Financiën aan A de toezegging heeft gedaan dat gevolg zou worden gegeven aan de uitspraak van Hof ‘s-Gravenhage van 26 maart 1996, nr. 93/3363. Volgens de inspecteur betrof deze toezegging alleen het geval van de betreffende belanghebbende en kunnen derden geen rechten ontlenen aan de beslissing van Hof ‘s-Gravenhage. 5.5. Het Hof is bereid belanghebbende te volgen in zijn weergave van het telefoongesprek dat A op 3 mei 1996, als gemachtigde van een belanghebbende waarvan de heffing van Rijksbelastingen valt onder de competentie van het hoofd van de Belastingdienst Ondernemingen te Q, heeft gevoerd met D, voor zover dit gesprek betrekking had op het desbetreffende geval. Uit dat gesprek is echter niet zonder meer af te leiden dat ten tijde van dat gesprek een door belanghebbende gesteld landelijk goedkeurend beleid bestond. De inhoud van het gesprek en het niet indienen door de Staatssecretaris van Financiën van een cassatieberoep tegen de uitspraak van het Hof ‘s-Gravenhage van 26 maart 1996, nr. 93/3363, heeft ertoe geleid dat de uitkering ingevolge artikel 19 WUBO bij de desbetreffende belanghebbende onbelast is gebleven. De ten aanzien van deze belanghebbende gevolgde gedragslijn, welke gelet op het overwogene onder 5.1 afwijkt van de juiste wetstoepassing, heeft niet zonder meer ook te gelden voor andere belanghebbenden waarvan de heffing van Rijksbelastingen tot de competentie van andere hoofden van eenheden behoort. Dit laatste is, gelet op de arresten van de Hoge Raad van 16 december 1998, nrs. 32 693 en 33 327, BNB 1999/164 en 165, eerst anders indien (1) aannemelijk is dat een juiste wetstoepassing op een andere eenheid achterwege is gebleven als gevolg van beleid dat op een hoger niveau wordt gecoördineerd, dan wel, indien (2) een juiste wetstoepassing in een vergelijkbaar geval op een andere eenheid achterwege is gebleven als gevolg van een daar gevoerd beleid, terwijl een behoorlijke taakvervulling van de verschillende eenheden meebrengt dat op het desbetreffende punt onderlinge afstemming van beleid plaatsvindt. 5.6. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende niet gesteld en is ook niet aannemelijk gemaakt dat de belastbaarheid van uitkeringen ex artikel 19 WUBO een aangelegenheid is die tot onderlinge afstemming tussen eenheden noopt. De hiervoor onder (2) genoemde situatie is derhalve niet aan de orde. 5.7. Belanghebbende heeft gesteld dat de Q gevolgde gedragslijn was gebaseerd op beleid dat op het Ministerie van Financiën zou zijn gecoördineerd. Mitsdien zou sprake zijn van de in rechtsoverweging 5.5 onder (1) genoemde situatie. Dat ten tijde van het telefoongesprek tussen A en D een landelijk goedkeurend beleid was geformuleerd zoals belanghebbende heeft gesteld, acht het Hof echter niet aannemelijk. Tegenover de weergave van het telefoongesprek met D staat de ontkenning van het bestaan van het gestelde beleid door de inspecteur. Het bestaan van dergelijk beleid is niet te rijmen met overigens vaststaande feiten en omstandigheden. Zo was ten tijde van het telefoongesprek tussen A en D de procedure aanhangig, als vermeld onder 5.1, waarin de Hoge Raad op 12 juni 1996 arrest heeft gewezen. Het Hof acht het niet aannemelijk dat de Belastingdienst op landelijk niveau goedkeurend beleid formuleert, voordat arrest is gewezen in een vergelijkbare procedure, waarin in eerste aanleg was beslist dat de onderwerpelijke uitkering belastbaar is. De stelling van belanghebbende is ook in tegenspraak met hetgeen is vermeld in het onderdeel ‘Reikwijdte van de uitspraak’ in een brief van A van 1 juli 1998. 5.8. Het Hof acht het evenmin aannemelijk dat de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van het Hof ‘s-Gravenhage van 26 maart 1996, nr. 93/3363, een proefprocedure betrof en dat op die grond moet worden aangenomen dat het niet in cassatie gaan tegen die uitspraak voortvloeide uit landelijk beleid. Van afspraken tussen belanghebbende en de Belastingdienst over het voeren van een proefprocedure en over de (mogelijk) aan de uitkomst van de procedure te verbinden gevolgen is niet gebleken. Bovendien is niet te begrijpen dat indien sprake zou zijn geweest van een proefprocedure, daarin geen cassatieberoep is ingesteld, hetgeen juist in het geval van een proefprocedure zou zijn te verwachten. Het Hof acht het ook niet aannemelijk dat dergelijke afspraken zijn gemaakt, omdat er een andere procedure over dezelfde kwestie aanhangig was. Bovendien heeft het Hof ’s-Gravenhage in de uitspraak die is vooraf gegaan aan het onder 5.1 vermelde arrest vermeld dat het in dat geval een proefprocedure betrof. De stelling van belanghebbende zou impliceren dat er twee proefprocedures zouden zijn inzake eenzelfde kwestie. Het Hof acht dit niet aannemelijk. 5.9. Uit het overwogene onder 5.7 en 5.8 leidt het Hof af dat niet aannemelijk is gemaakt dat er een landelijk goedkeurend beleid bestond, zodat niet is voldaan aan de in onderdeel 5.5 onder (1) vermelde voorwaarde. 5.10. Het Hof acht het ook niet aannemelijk dat bij A in het telefoongesprek met D, redelijkerwijs de indruk kan zijn gewekt dat er sprake was van landelijk goedkeurend beleid, voor zover al door belanghebbende aan een dergelijke indruk, gewekt in een gesprek met een andere inspecteur inzake een andere belanghebbende, en gelet op het aan het slot van onderdeel 5.5 geschetste toetsingskader, vertrouwen kan worden ontleend. In aanmerking nemende de activiteiten van A als fiscaal adviseur van het bestuur van de Vereniging Dwangarbeiders Nederland Tweede Wereldoorlog (pleitnota’s van gemachtigde), mag naar het oordeel van het Hof redelijkerwijs ervan worden uitgegaan dat de uitspraak van het Hof ‘s-Gravenhage van 5 februari 1995, nr. 93/1903, welke aan evenbedoeld arrest vooraf is gegaan, bij A bekend was. In het bijzonder deze bekendheid, alsmede hetgeen ter zitting van 6 juli 1999 over het verloop van het telefoongesprek is verklaard, maakt het naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk dat bij A redelijkerwijs de indruk kan zijn gewekt dat er landelijk goedkeurend beleid was geformuleerd, voor zover die indruk al zou kunnen worden toegerekend aan belanghebbende. Ook als ervan wordt uitgegaan dat het telefoongesprek met D is verlopen zoals gemachtigde dat heeft weergegeven, gedeeltelijk woordelijk, gedeeltelijk parafraserend, en zoals dit ter zitting is herhaald en aangevuld, volgt daaruit niet dat bij belanghebbende een indruk is gewekt zoals hiervoor bedoeld, welke ertoe zou moeten leiden dat de inspecteur de wet in het onderhavige geval contra legem dient toe te passen. 5.11. Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de toelage ingevolge artikel 19 WUBO ook nog door inspecteurs in R en S welbewust onbelast is gelaten en dat ook op deze grond het gelijkheidsbeginsel meebrengt dat die toelage ook bij belanghebbende onbelast moet blijven. Hetgeen onder 5.5 tot en met 5.10 is overwogen inzake het beroep van belanghebbende op de beginselen van behoorlijk bestuur geldt eveneens ten aanzien van de door belanghebbende gestelde begunstigende wetstoepassing in R en S. De combinatie van door belanghebbende gestelde gevallen (Q, R, S) leidt niet tot een ander oordeel. 5.12. Gelet op het hiervoor overwogene is het gelijk aan de inspecteur. 6. Proceskosten Het Hof acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 7. Beslissing Het Hof verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de bestreden uitspraak. De uitspraak is gedaan op 18 januari 2000 door mr. Van der Ouderaa, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Van der Voort Maarschalk - Vencken als griffier ter vervanging van de mondelinge uitspraak. Het lid van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm. Cassatie: Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). 2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a) de naam en het adres van de indiener; b) de dagtekening; c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d) de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.